HENK BARDELMEIJER VAN WESTFAALSE ORIGINE (ook: Bardelmeier of Bardelmeyer)
laatst aangepast:29/1/2011; contact e mail dckruis at zeelandnet.nl

Intro
Westerbeck am Teutoburger Wald
Hof Barlage

Van Hof Bardelmeyer naar familie Bardelmeyer
Bardelmeyer uit het dorp Lienen
Hollandgänger
Van Linschoten naar Barwoutswaarder en Zegveld
Aarlanderveen
Hendrik Rokus

Stamboom Henk Bardelmeijer

./. summary / Zusammenfassung

TERUG

 

Intro
De juffrouw 'duits' op de middelbare school had het al gezegd. "Bardelmeijer? Die naam komt veel voor in de omgeving van Osnabrück. Komt jullie familie daar vandaan?" Toen wisten we dat nog niet, maar ze bleek wel gelijk te hebben.
Opa Hendrik Rokus wist dat overigens ook niet. Hij was een geboren en getogen Aarlandervener die min of meer per ongeluk in Apeldoorn terecht kwam. De naam 'Bardelmeijer' komt in Nederland maar weinig voor. Als we naar de spreidingskaart kijken dan springen alleen Alphen a/d Rijn en omgeving en Apeldoorn er enigszins uit. Het lijkt er een beetje op dat bijna alle Nederlandse Bardelmeijers éénzelfde oorsprong hebben nl. Westfalen in Duitsland.

 

Westerbeck am Teutoburger Wald
Het gebied rond het Teutoburger Wald is al heel lang bewoond geweest zo blijkt uit opgravingen. Aan de zuidflank van de heuvels liep een eeuwenoude heerweg, de Deetweg. Al in de Romeinse tijd werd deze weg gebruikt door Germaanse stammen en door Romeinse legerexpedities om zich te verplaatsen. In het jaar 9 n.Chr vond in deze contreien een belangrijke veldslag plaats (Slacht im Teutoburger Walde). Germaanse stammen slaagden erin de verdere opmars van de Romeinen te stoppen. Later waren het de verschillende Saksische volksstammen die gebruik maakten van de Deetweg. De huidige oost-west verbinding Lengerich-Lienen loopt niet precies langs het oorspronkelijke trace, maar iets noordelijker ervan.
Vanuit de heuvels liepen er tal van beken zuidwaarts. De kruising van dergelijke beken met de Deetweg vormde natuurlijk een prima lokatie voor permanente vestiging. Dat gold temeer als de grond goed bewerkt kon worden en er ook nog sprake was van open plekken in het dichtbegroeide woud en de uitgestrekte heide en moerassen (zie foto rechts). Dergelijke kruisingen zijn dan ook vaak de eeuwenoude aanzet geweest voor buurtschappen die tot op de dag van vandaag bestaan. Eén van die buurtschappen is Westerbeck, gelegen in het oostelijk deel van de gemeente Lienen. Natuurlijk is deze buurtschap genoemd naar een beek die zijn oorsprong in de heuvels in het noorden vindt. Westerbeck - of Westerbieke - verwijst naar die beek die ten westen van het "alten Dorf" (nu buurtschap Aldrup) stroomde (zie foto links). De kern van de buurtschap Westerbeck ligt iets ten zuiden van de Deetweg bij de Westerbecker Damm maar waarschijnlijk is deze zuidwaarts verplaatst vanwege de 'overlast' van langstrekkende legers en bendes. Hetzelfde is gebeurd met de buurtschap Höste direct ten westen van Westerbeck.
Hoewel Westerbeck voor het eerst in 1050 op schrift wordt genoemd stamt de bewoning ongetwijfeld uit de Germaanse tijd. Friedrich Hunsche schrijft daarover: "Gewiss haben sich die Menschen, die damals in unserer Heimat wohnten, gegen die Eindringlinge gewehrt...Sie wohnten wohl schon damals in den Siedlungskernen der alten Bauerschaften in einem Trupp beisammen. Die Gehöfe, inmitten dichter Wälder, in der Nähe von Quellen oder Bächen gelegen, waren mit Pfahlbaümen zum Schutze gegen wilde Tiere - Bären, Elche, Wildschweine, Wölfe - und gegen Überfälle fremder Scharen umgeben. Die Haüser waren meist einräumig, eintürig und aus Baumstämmen errichtet. ImUnterbau lagen wohl schon damals Findlinge, Steinblöcke aus der Eiszeit. Wände und Boden der Häuser waren aus Lehm hergestellt un damit abgedichtet. Ein Dach aus Schilf oder Stroh schützte Menschen un Haustiere gegen Regen, Schnee, Kälte und Sturm. ...Neben den Wohnungen legte man unterirdische Speicherräume an....Ackerbau, Viehzucht und Jagd lieferten die notwendige Nahrung. Der westfälische Schinken war schon den Römern ein Leckerbissen. Die Äcker wurden noch wie ehedem gemeinsam bebaut. Der Bearbeitung des Bodens dienten Hacke und Pflug. Angebaut wurden Gerste, Roggen, Hirse, Hafer, Weizen, Erbsen, Bohnen, Flachs, Hanf un Gemüsekräuter. Aus Bienenhonig wurde Met hergestellt. Der Anbau von Obst wurde von den Römern übernommen..". Hunsche - ook uit deze omgeving afkomstig - geeft aan dat deze Germaanse bewoners geen kultuurloze barbaren waren maar zelfbewuste landbouwers en jagers, volgens de berichten dapper, avontuurlijk, goedmoedig, trouw en gastvrij en met een hoge achting voor vrouwen. De romeinse schrijver Tacitus zegt dat 'meer dan door wetten en regels wordt in Germanië iets door goede zeden bereikt'.
Vanaf ongeveer 300 n.Chr. vestigden zich geleidelijkaan Saksische stammen in dit gebied. Christelijke zendelingen deden hun intree (waaronder Bonifatius, de apostel van Hessen en Friesen, en Willibrord) en nog weer later de Franken. Meer boerenhoven werden aan de eerste nederzetting toegevoegd. Daarmee ontstond een buurtschap met markegronden en gezamenlijke weide en woeste gronden. Aan de uitgangen van de namen van boerenhoven kan men nog afleiden van welke tijd de oorspronkelijke bewoning stamt. Uitgangen als -lo, -heim, -horst, -stede etc. zijn prehistorisch; van vòòr 800 n.Chr gelden uitgangen als - hausen, -trop, -feld. Van ná 800 n.Chr maar nog steeds voor de karolingische tijd zijn uitgangen als -bek (Westerbeck dus), of -lage.
Dat brengt ons bij de boerenhof 'Barlage'


Hof Barlage
Zo'n kale, vlakke plek aan de voet van de heuvels in de omgeving van al oudere hovenvan Westerbeck was geschikt voor nieuw bewoning; die plek krijgt de naam Barlage. De naam Barlage is een samentrekking van 'bar=leeg' en 'lage=plek'. De plek ligt aan de huidige Ellerhooksweg (zie foto rechts).
In de karolingische tijd van de frankische Karel de Grote neemt het belang van het bestuur toe. Er ontstaan kerspelen, kerkdorpen, steden en kloosters; handel en ambacht bloeien op. Gelegen tussen de bisdommen Osnabrück en Münster ontstaat het wereldlijke graafschap Tecklenburg. Een van de inkomensbronnen van het graafschap zijn pachtgelden. Dat gebeurt vanuit de zgn. Schultenhöfen; een andere naam daarvoor is Meierhöfe (meier= maior domus); het verwijst dus naar de inner van pachtgelden en het woordje 'meier' is er natuurlijk van afgeleid. Verondersteld wordt dat het begrip Meierhof een frankisch begrip is en Schultenhofe saksisch; overigens is dat niet algemeen bewezen. Wel wordt daarmee duidelijk dat de boerenhoven eigendom zijn van en schatplichtig zijn geworden aan adelijke heren zoals de graaf van Tecklenburg. Andere boerenhoven zijn weer eigendom van kloosters. Geleidelijk neemt de afhankelijkheid en horigheid toe en er ontstaan diverse belastingen en verplichtingen. Gelukkig maar want dank zij die 'belasting'registers van het graafschap Tecklenburg kunnen we lezen dat in 1575 ene "Kerstien auf der Barlage" beschikt over 3 paarden, 2 koeien, 1 rund en 1 varken. De opgelegde schatting is 1 taler en 1 schilling. Deze passage uit 1575 is het eerste wat we van onze voorouders Bardelmeijer weten.

Wie zou die Kerstien (of zoals we nu zouden zeggen Christiaan) zijn geweest? Een goed christenmens zou je zeggen, maar dat is maar de vraag want al eeuwen eerder was het Christendom in dit gebied gangbaar geworden en de naam Christiaan komt ook al veel eerder voor. Aan de andere kant is het wel degelijk mogelijk dat deze naam terug te voeren is op de grote invloed van de lutherse beweging in deze streek; al in 1527 kiest het graafschap Tecklenburg voor de reformatie en daarmee natuurlijk ook de bevolking volgens het principe 'wessen Gebiet, dessen Religion'. Ongetwijfeld was Kerstien landbouwer; het leven op een boerenhof speelde zich af rondom de gemeenschappelijk esgronden. In de omgeving waren weidegronden, bossen, veengebieden waar turf gestoken werd en steen- en leemgroeven. Van wegen was nauwelijks sprake en zeker bij regen of sneeuw kon men niet uit de voeten. Van het buurtschap Holterdorp naar Kattenvenne was heen en weer bijna een dagreis. Wilke beschrijft uit latere jaren het zgn. Stutenpatt dat van de boerenhoven van Westerbeck naar Lienen liep. Het was een veel betreden pad dat dwars over de velden liet en volgens het gewoonterecht mocht worden gebruikt. Over het algemeen was het leven hoogst onzeker en er werd bij de dag geleefd. Volkslegenden en boze geruchten tierden welig. Grote gevaren dreigden soms waarvoor met klokgelui werd gewaarschuwd. Steeds moest men er op bedacht zijn huis en haard te moeten verdedigen tegen rovers of rondtrekkende legerhorden. In het einde van de 16e eeuw - dus in de tijd van Kerstien - waren dat vaak uit Nederland afkomstige Spaanse troepen. Je kon je alleen staande houden met behulp van je buurtschapgenoten; overleven was een kwestie van samenleven.

De 30-jarige oorlog (1618-1648) veel onheil, ellende en ontberingen. In de omgeving van Iburg moest de plaatselijke bevolking 10.000 kg brood, 400 vaten bier, 50 karrevrachten haver en slachtvee leveren; de omgeving van Lienen zal ook niet van dat soort eisen verschoond zijn gebleven. Steeds weer werden de boerenhoven 'geplunderd' door rondtrekkende legertroepen. Huizen aan de Deetweg werden afgebroken en verderop weer opgebouwd om aan plundering te ontkomen. Aan het einde van de 30-jarige oorlog (1648) was het aantal bewoners gehalveerd; veel boerenhoven stonden leeg en de mensen waren arm geworden. Uit de veelijsten valt op te maken dat op de boerenhof Barlage geen veebestand van betekenis meer aanwezig was en in 1673 wordt er één kip geteld.

Dat is overigens ook de periode dat de naamsaanduiding 'auf der Barlage' (=van de Barlage) geleidelijk verbastert tot Barlagemeier > Barlemeier > Barrelmeier > Bardelmeier. Een 'meier' is dan ook al lang niet meer een grote pachtinner maar een gewone pachtboer. Veel namen krijgen dan ook de uitgang -meier. Later wordt zo'n pachtboer overigens met 'Kolon' aangeduid; het zijn natuurlijk subtiele verhoudingen want de boer is schatplichtig aan zijn heer maar heeft vaak zelf natuurlijk weer arbeiders in dienst. Maar zo wordt het hof Barlage geleidelijk hof Bardelmeier of Bardelmeierhof; deze plek wordt dus al zeker 435 jaar en waarschijnlijk langer bewoond.

..............
Hof Bardelmeier anno 1949 en 2010, Ellerhooksweg 1, Lienen

Van Hof Bardelmeyer naar familie Bardelmeyer
De eerste keer dat de familienaam 'Barlemeyer' wordt genoemd is op een veelijst in 1643. In tegenstelling tot eerdere registraties is er dan geen sprake meer van een veebestand. Het is de tijd van bittere armoe aan het einde van de 30-jarige oorlog. Het gaat in die tijd ook nog om registers van het graafschap Tecklenburg. In 1707 wordt het graafschap echter verkocht aan het Koninkrijk Pruisen. Ook Hof Barlage (of Bardelmeyer) komt daarmee in bezit van de koning van Pruisen.
Vanaf 1711 zijn er voor Lienen kerkeboeken beschikbaar waar doop, huwelijk en overlijden worden geregistreerd. Lang niet volledig, vaak alleen maar een datum en naam en meestal moeilijk te ontcijferen. De eerste Bardelmeyers die we tegenkomen zijn dateren van 1715 en betreffen het overlijden van ene Ingel of Engel Bardelmeyer en in 1717 van 'Junge Bartelsche'. Al snel zijn er meer namen maar het aanbrengen van de juiste structuur en samenhang levert veel problemen op.
Dat komt o.a. omdat de naamgeving niet consequent via de mannelijke lijn gaat. Het verbod op de erfdeling uit 1618, dat instandhouding van de hoven moest waarborgen, zorgde ervoor dat een hofstede in principe overging op de jongste zoon op het moment dat hij trouwde; hij zorgde dan vanaf dat moment voor zijn ouders, die verhuisden naar de bij het hof behorende Leibzucht (ouderenwoning). De oudere broers en zusters moesten elders werk en onderdak zoeken. Dat leidde tot een klasse van de zgn. Heuerleute. Dit was een in economisch opzicht zeer afhankelijke bevolkingsgroep van o.a. de niet-ervende kinderen van boeren. Zij bezaten geen grond en waren er ook niet in geslaagd ergens in te trouwen. Daarom huurden (‘heuerten’) zij van een boer een klein stukje land en een huis. Als tegenprestatie moesten zij behalve het betalen van een pachtsom ook handdiensten op de boerderij van de verpachter verrichten. Het aantal ‘Heurerleute’-families in de regio Osnabrück maakte rond 1770 meer dan 53% van de plattelandsbevolking uit; in Lienen zal het niet veel anders zijn geweest.
Overigens kon men ook niet zomaar het hof verlaten want men was lijfeigene van de landheer en voor talrijke zaken schatplichtig. Wel was het mogelijk om zich vrij te kopen. Ontbreekt op het hof een zoon dan erfde de jongste dochter; haar echtgenoot nam dan de familienaam van haar aan; de naam hoorde als het ware bij het hof.
Ook de beperkte variëteit aan voornamen bemoeilijkt het achterhalen van familieverbanden. Vernoemen gebeurde naar de peetouders en voornamen zeggen - anders dan bij het patroniem systeem in Nederland - zelden wat van de ouders. Het is dan ook niet mogelijk iets met zekerheid te zeggen over de precieze familierelaties tot ca.1750. We zullen moeten volstaan met een hypothetische reconstructie op grond van uiteenlopende 'aanwijzingen'.


inscriptie op Bardelmeyerhof

Als zo rond 1650 de naam Bardelmeyer in verschillende schrijfvormen in gebruik raakt zijn er al gauw zonen die het hof verlaten maar die naam blijven dragen. Zij worden vrijgekocht en staan geregistreerd als 'frei' (d.w.z. vrij van de landheer of de koning). Dat leidt er toe dat bij een integrale registratie van molenverplichtingen in 1755 (men was verplicht zijn meel te laten malen bij een aangewezen molen) er in Lienen 3 huishoudens worden geteld met de naam Bardelmeyer. (Daarnaast kunnen er overigens ook nog Bardelmeyers hebben ingewoond bijv. als knecht en daarmee als lid van een ander huishouden telt.)
Deze 3 huishoudens zijn de familie Bardelmeyer op het oorspronkelijk hof Barlage in Westerbeck, een familie Bardelmeyer in het nabijgelegen buurtschap Höste en een familie Bardelmeyer aan de Hauptstrasse in het dorp Lienen. Maar zonder twijfel ligt hun oorsprong allemaal bij Hof Bardelmeyer. (NB. uit het feit dat in het molenregister van 1723 alleen Hof Bardelmeyer wordt genoemd zou je kunnen afleiden dat de anderen kort na 1700 het Hof hebben verlaten. De vraag is alleen of dat te rijmen valt met de overerving van het Hof, zie hierna. Dat zou er op kunnen wijzen dat er toch nog minstens een generatie tussen zit.)

Gerda Bardelmeier bracht in 1957 als scholier op grond van archievenonderzoek de bijgevoegde stamboom in beeld voor de bewoners van Hof Bardelmeyer. Hoewel niet alles exact lijkt te kloppen geeft het een goed overzicht.
Rond 1700 bewoont de 'Alte Barlemeyer' het Hof. Uit andere bronnen weten we dat in april 1716 een dochter Elsabein trouwt met Johan Henrich Lübbeke, die vervolgens als nieuwe pachtboer de naam Bardelmeyer aanneemt. Het Hof wordt (i.t.t. het schema hiernaast) kennelijk dan al via de vrouwelijke lijn overerfd. In 1723 komt op nummer 13 in het register van molenverplichtingen van inwoners van Lienen voor 'Johan Berllmeyer, den König eigen, un dessen Frau (2 Personen)'. Verder is er de vermelding dat 'Alter Barlmeyer starb 1729".
Uit een molenregister van 1755 kan worden afgeleid dat op het Hof wonen: Mann, Frau, 1 Verwandter über 60 Jahre, 1 Sohn unter 12 Jahre, 3 Töchter unter 12 Jahre. Het moet dan om dezelfde Johann Wilhelm gaan als de volgende passage: '1774 lebten auf dem Hof der alte Kolon Gerd Barrelmeyer, seine Frau Catharine, der junge Kolon Johann Wilm mit seiner Frau Elisabeth und 6 Kindern'
Wat opvalt is dat het Hof generaties lang via de vrouwelijke lijn wordt overerfd; de aangetrouwde mannen die de naam Bardelmeyer gaan dragen komen soms van hofsteden uit de omgeving (Herssmann, Doomann). Pas met Heinrich Rudolf Bardelmeier, geboren in 1828 krijgen we mannelijke erfopvolgers.

Het hof Bardelmeyer is een zgn. 1/6 Erbe en relatief beperkt van omvang. Het deel 1/6 duidt op het recht dat men in de marke heeft.
Zo tussen 1790-1800 telt het woonhuis van het hof 5 vertrekken en het bakhuis 2 vertrekken. De hele buurtschap Westerbeck telt dan ca. 80 gebouwen (30 eigen woningen, 16 huizen voor boeren die zijn gestopt, 11 bakhuizen, 5 nieuwe huurhuizen en 21 schuren)

Heel bijzonder maar in deze streek toch ook nog vrij veel voorkomend is dat nog tot op de dag vandaag familienamen voorkomen op de adressen van deze voormalige boerenhoven. Zo woonde op Hof Bardelmeijer in 1965 nog Heinrich Bardelmeier en anno 2010 woont dochter Gerda Bardelmeier er nog.

Van de familie Bardelmeyer in de buurtschap Höste valt niet veel meer te vertellen dan dat het gaat om Jörgen Bardelmeyer met zijn vrouw en 2 kinderen (dochter ouder dan 12 en een zoon jonger dan 12). Bovendien is er nog een familielid ouder dan 60 (waarschijnlijk een van de ouders). Ze bewonen een huurhuis van het Hof Hessmann in Höste.

Bardelmeyer uit het dorp Lienen
Op grond van enkele aanwijzigingen gaan wij uit van de hypothese dat onze Bardelmeijer-tak terug te leiden is naar Hermann Adolf Bardelmeyer die aan de Hauptstrasse in Lienen heeft gewoond.
Hermann Adolf trouwde in 1727 met M.E. Kriege. Kriege is een welbekende naam in Lienen. Koopman Hermann Kriege is eind 17e eeuw welvarend geworden door de linnenhandel en veel woningen in Lienen zijn in bezit van de Kriege-familie. Of de vrouw van Adolf tot de meer welgestelde tak van de familie hoorde of tot een eenvoudigere weten we niet maar het is niet onwaarschijnlijk dat juist deze verbintenis ertoe leidde dat Adolf in het dorp zelf terecht kwam. Hij bewoonde een huis aan de Hauptstrasse vlakbij de doorgang naar de Kirchenplatz. Wilke schrijft daarover het volgende. "1741 4 Fach gross an der Westseite des Treppenaufgangs zum Kirchhof errichtet. ..Danach wurde der im Bürgersteig auf der Südseite des Hauses König Dorf nr.44 gelegene Brunnen 'von dem Nachbarn Barrelmeier zur Hälfte unterhalten und benutzt". Hermann Adolf Bardelmeyer war mit M.E.Kriege verheiratet (1727). Die Namen finden sich auf dem Inschriftenbalken des in Brock (Ostbevern) neu aufgebauten Fachwerkhauses...(1975 dort abgebrochen)....Der Vorname der Frau ist auf dem Inschriftenbalken freilich ein anderer: Anna Gertrud. Aber es muss sich um dieselbe Person handeln...
Hermann Adolf is een vrij man maar wat Adolf precies deed voor de kost is onbekend. Hij zal overigens ook niet zo heel oud zijn geworden want uit het molenregister van 1755 wordt melding gemaakt van een weduwe, 3 zonen boven de 12 jaar en een dochter onder de 12 jaar.
Toch is er in archieven in 1756 ook sprake van een naam Adolf Bardelmeyer als lid van een soort 'dorpswacht' die verwijten maakt naar de kerspelleider over het ontsnappen van een gevangene. Misschien moeten we veronderstellen dat dit een zoon van Hermann Adolf is; getrouwd in 1727 kan hij dan natuurlijk al een zoon hebben van bijna 30 jaar.

Het dorp Lienen is nog niet zo heel oud. Als in 1707 door de Pruisen de huisnummering wordt ingevoerd, behoren de woningen in het dorp nog gewoon tot de buurtschap en hoven in de omgeving. Het huis van Hermann Adolf Bardelmeyer krijgt nr. 51. De dichte bebouwing rond het kerkhof en de Hauptstrasse is ook pas vlak daarvoor in de 17e eeuw ontstaan. Met uitzondering van de linnenhandel - zoals gezegd groot gemaakt door de familie Kriege - zijn er nog niet zoveel specifieke ambachtslieden (bijv. wielmakers, timmerlieden, smeden, schoenmakers, klerenmakers); veel bewoners hadden nog agrarische bezigheden en ambachten waren vaak nevenberoep. In 1755 telde het dorp ca 250 Hofbewoners, ca. 150 bewoners van huurhuizen en ca. 200 zgn. kammerfreien (vrije mensen die domeingronden hadden verworven en die ingeschreven stonden voor een specifieke belasting). Hermann Adolf Bardelmeyer behoorde tot de kammerfreien. In totaal telde het dorp ruim 400 huishoudens van gemiddeld 7-8 personen. Toch werd veel van het dagelijks leven gedicteerd door vergaande bureaucratische regels van de Pruisische overheid. Het ging niet alleen om zaken als een jarenlange militaire dienstplicht maar ook om onbenullige zaken. Ter illustratie het volgende. In die tijd was er amper nog sprake van een Teutoburger Wald; de heuvels waren kaalgeplunderd en kaalgevreten. In 1738 verordeneerde de Pruisische regering dat alle onderdanen in de herfst 6 eiken en 6 beuken moesten planten om het kale gebied weer te bebossen. De pastoor mocht geen bruidspaar trouwen als zij niet 6 eiken of beuken of 6 vruchtbomen geplant hadden. Vanaf 1771 kon men aan deze plantplicht ontsnappen door zgn. Pflanzgelder (een soort plantbelasting) te betalen; bij een eerste huwelijk was dat 1 Taler, bij een tweede huwelijk 12 Groschen en bij een derde 6 Groschen! Maar zo waren er verordeningen voor houtwinning, jacht, brandveiligheid, gemeenschapsleven, paarden, moerbeibomen, zijderupsen en wat al niet meer.

Als we even overstappen naar het einde van de 18e eeuw dan zien we dat het huis aan de Hauptstrasse wordt bewoond door een Conrad Hinrich Bardelmeyer, getrouwd met Anna Elisabeth Börger, De Börger's zijn ook een familie uit het dorp. Conrad overlijdt in 1807; het huis komt daarna in bezit van de Börger's en later wordt het verkocht aan een Kriege.
Deze Conrad Hinrich is - zo veronderstellen we - de op 19 aug. 1767 geboren zoon van Adolf Bardemeyer en Anna Catharina Berlmann en dus waarschijnlijk kleinzoon van de oude Hermann Adolf. Maar er is nog een Conrad Hinrich omstreeks diezelfde tijd geboren nl. op 4 aug. 1765. Zijn ouders zijn Evert Hermann Bardelmeyer en Maria Gerdruth Uffelagen.
Een van beide Conrad Hinrich's is direct verbonden met onze Bardelmeyer-tak. We veronderstellen dat het de zoon van Evert Hermann en Maria Gerdruth is. Het lijkt voor de hand te liggen dat Adolf en Evert Hermann broers zijn. Mogelijk is Adolf in het ouderlijk huis blijven wonen en is Evert Hermann elders gaan wonen (maar ook het omgekeerde is mogelijk). Dat ook Evert Hermann uit het dorp Lienen afkomstig is wordt des te aannemelijker als we bedenken dat zijn latere vrouw Maria Gerdruth Uffelagen uit het dorp komt en in 1755 met haar moeder nog vlakbij woonde nl. op Kirchplatz 1 (Hohes Haus).

De Conrad Heinrich waar het ons om te doen is, trouwt in 1791 met Anna Christina Elisabeth Gersie. Ze bewonen een huurwoning (Meckelweger Str. 5) van het Hof Denter in Lienen-Aldrup 8 (heute Meckelweger Str 2). Aldrup telde rond ca. 1790 ca. 60 gebouwen (23 eigen woningen, 8 ouderenwoningen (Leibzüchte), 11 bakhuizen die als huurhuis zijn ingericht, 8 nieuwe huurhuizen en 11 schuren).
Bijzonder detail is overigens de afkomst van de familie Gersie nl. de overgrootvader van Christina was Jan Gersijn uit Leiden in Nederland die in 1661 in Mettingen trouwde en daar bleef wonen.

Conrad Heinrich is van beroep wagenmaker zo leren we later uit een Nederlandse huwelijksakte van zijn zoon. Dat is opmerkelijk want hi bewoont wel een huurhuis bij een hof. Het is heel goed mogelijk dat hij agrarische activiteiten combineerde met een ambachtelijk beroep ook in het dorp gebruikelijk was.. Bovendien lag zijn woning wel vlakbij het dorp Lienen dus hij kan ook nog gewerkt hebben bij een wagenmaker in het dorp. We zullen overigens zien dat enkele generaties later het wagenmakersvak ook populair was bij de Bardelmeyers. In die zin is dit het begin van een lange ambachtelijke familietraditie.
Conrad Heinrich en Christina krijgen 7 kinderen, eerst 3 meisjes en dan 4 jongens. Alledrie de meisjes heten Anna en de eerste twee heten ook nog Catharina. Daaruit blijkt maar weer eens dat de variëteit aan namen heel beperkt was en door het vernoemen van peetouders ook zeer beperkt bleef. De jongensnamen zijn met respectievelijke Conrad Henrich, Friedrich Hermann, Conrad Wilhelm en Hermann Henrich ook variaties op steeds hetzelfde thema. Maar voor deze kinderen ziet de toekomst er niet rooskleurig uit. De landbouwers zijn zwaar belast geweest door de Franse bezetting. Er was onvoldoende bemesting voor de arme landbouwgrond. De huisnijverheidindustrie (spinnen, weven etc) kon niet meer concurreren met opkomende mechanisatie. En het was onveilig. Hunsche schrijft daarover het volgende: "Allenthalben herrschte in der Zeit nach 1813 Armut im Lande. Zu keiner Zeit findet man in den Lienener Kirchenbüchern das Wörtlein 'arm' so häufig wie in jenen Jahren. An einigen Orten rotteten sich Menschen und Horden zusammen, die vor Diebstählen, Raub und Mord nicht zurückschreckten. Besonders das Jahr 1817 scheint sehr schwer gewesen zu sein; es ist allgemenin als 'Hungerjahr' bekannt."
Van Friedrich weten we dat hij in 1825 is getrouwd met Catharina Elisabeth Arlemann. Aanvankelijk bleef hij in het ouderlijk huis wonen maar later nam hij het hof van de buurman Bollman (Meckelwegestrasse 9) nam; een opmerkelijke stap vanuit een heuerhaus naar een hof. Tot medio 20e eeuw bleef er een Bardelmeier wonen.
Jongste broer Hermann bleef waarschijnlijk ook in deze streek wonen gelet op de vele namen 'Friedrich' die zijn kinderen kregen; mogelijk was zijn broer peetoom. Hermann trouwde met Marie Elisabeth Bierbaum
Maar voor velen zat er eigenlijk maar een ding op: vertrekken uit de geboortestreek op zoek naar werk! Na het rampjaar 1817 zoals Hunsche dat beschrijft deed ook Conrad Heinrich dat in 1818 op 17/18 jarige leeftijd later gevolgd door zijn broer Conrad Wilhelm. Uiteindelijk zouden in de periode na 1800 15 personen met de naam Bardelmeyer uit Lienen vertrekken naar het buitenland; de meesten daarvan vertrokken na 1832 naar Amerika.

Van tenminste nog 2 andere Bardelmeiers is bekend dat ze naar Holland verhuisden. In 1826 trouwt Herman Hendrik Bardelmeier uit Lienen met Janna Paskamp in Borne; de ouders van Herman Hendrik zijn Rudolph Bardelmeier en Maria Elisabeth Schuster. In 1849 trouwt Conrad Friederich Bardelmeier uit Lienen met Arendje van Meerten uit Tiel; de ouders van Conrad Friederich zijn Everhard Bardelmeier en Catharine Margarethe Engel Ebbeler.

....

Hollandgänger

"War in der Heimat bittere Not, in Holland gibs Verdienste und Brot"

Hollandgänger waren er in allerlei soorten en maten. Seizoensarbeiders (grasmaaiers en turfgravers). Handelaren (Tödden) zoals scharensliepers en marskramers, die uiteindelijk de grondleggers van grote winkelketens werden (C&A, Dreesmann, P&C, Kreyemborg, Lampe etc). De 'Geesjes', boerendochters uit Westfalen die zich verhuurden als dienstmeisje. En ook arbeiders voor het zware sjouw- en graafwerk. Het waren lang niet allemaal seizoensarbeiders; velen trouwden en vestigden zich voorgoed in Nederland. Hoewel deze arbeidstrek naar Nederland al na de 30-jarige oorlog ontstond, kwam het in de 18e eeuw pas goed op gang en duurde het tot in het midden van de 19e eeuw. Uiteraard namen deze immigranten ook hun gebruiken mee die later in Nederland inburgerden zoals de kerstboom en het pilsener bier. Veel van deze Hollandgänger kwamen uit de omgeving van Osnabrück (Westfalen). Het Osnabrückerland bestond grotendeels uit veen- en moerasvlaktes (Moorfläche). Met veel moeite was het gecultiveerd tot landbouwgrond, maar wat de boeren ook deden: het bleef een magere zure grond met een hele lage productie. Rond 1800 is het zo slecht gesteld dat men er met veel moeite maar de helft van het graan, de aardappelen, de bonen en boekweit kan oogsten. De opbrengst is 7x lager dan in andere graafschappen in Duitsland. Om te overleven moest er flink worden bijverdiend in allerlei ambachten zoals touwslagers, klompenmakers, winkeliers etc. Opmerkelijk is dat het klompenmakersvak, waarvan ten onrechte wordt gedacht dat het een Hollands specialisme was, ook hier als bijverdienste werd uitgeoefend. En tussen de bedrijven door werd er door iedereen 'gestrickt'. Iedereen breit, de boer, de boerin, kinderen, knecht, dienstmaagd. De grote sokken worden opgekocht en geëxporteerd naar de grootste afnemers: scheepsmatrozen in Holland. Deze huisnijverheid was dus het gevolg van grote armoe.
Behalve dat het land kwalitatief arm was, was er ook te weinig land; de jongste zoon erfde de al klein geworden boerderij en voor de overige kinderen bleef er weinig perspectief. Rond 1800 was er nog een extra motief. Het Osnabrückerland was door Napoleon op de Pruisen veroverd en hij was naarstig op zoek naar jonge rekruten voor zijn leger. In de Bataafse Republiek was dat echter niet aan de orde. Al met al waren er genoeg redenen voor talloze jonge mannen om hun geluk in Nederland te beproeven.
Zo'n reis was een hele onderneming. Vaak ging men in groepen van 30-50 mannen onder aanvoering van een baas Daarvoor waren er verzamelplaatsen (bv. de zgn. Breite Stein, een grote zwerfkei, tussen Ankum en Ueffelen). Maar ook Lienen was misschien zo'n trefplaats.Over oude hessenwegen marcheerde men oostwaarts richting Rheine en Bentheim over de grens naar Oldenzaal. Vaak zal men gedacht hebben bij het doorkruisen van veen- en heidevelden dat men hier niet beter af was. Maar aangekomen bij de IJssel, zag men aan de imposante 'landouwen' (grote boerderijen) iets van de welvaart. Velen gingen naar Hasselt (of naar concurrent Zwolle) om in te schepen naar Amsterdam. Anderen trokken over de Veluwe en de uitgestrekte heide van het Gooi die er weer arm uitzagen. Totdat men de Oude Rijn bereikte en zag dat de rivier ook hier vruchtbaar land en dus welvaart bracht.
Veel van deze Hollandgänger lieten zich natuurlijk inspireren door overtrokken succesverhalen van kennissen en familieleden. Dat leidde tot een kettingreactie van migratie, waarbij men natuurlijk elkaar 'in den vreemde' weer opzocht. En zo ontstond er gedurende tientallen jaren een sterke band tussen Lienen (Westfalen) en Linschoten bij het stadje Woerden. In 1767 vestigde de eerste Hollandgänger zich in dit dorp maar vooral het voorbeeld van Johann Hermann Gersie, een 18-jarige molenaarszoon die in 1774 vertrok, sprak tot de verbeelding. Samen met de 15-jarige broer van zijn zwager - Heinrich Kriege - kwam hij na omzwervingen in Linschoten terecht, trouwde er en werd een zelfstandige klompenmaker. In 1793 kocht hij 6 ha. grond, in 1799 nog eens 1,5 ha en in 1802 een hofstede met 22,5 ha. en noemde zich grondeigenaar. Tussen de Linschotengangers bestonden ook vele familiebanden en natuurlijk deelde men dezelfde herkomstplaats Lienen.
Een van de latere emigranten (1818) uit Lienen was Conrad Heinrich Bardelmeier. Net als zijn grote voorbeeld en net als zovelen werd hij klompenmaker. Maar dat is natuurlijk niet zo gek als je moeder een 'Gersie' is en het grote voorbeeld is je oom Johann!

 

Van Linschoten naar Barwoutswaarder en Zegveld
Schlingmann heeft op beeldende wijze verwoord hoe de Hollandgänger in Linschoten aankwamen. Enigszins vrij vertaald putten wij daaruit: Nadat Conrad het tolhek van tolpachter Jan Meesters was gepasseerd en het jaagpad langs het riviertje de Linschoten was afgelopen, moeten er enkele trekschuiten afgeladen met klei hem tegemoet zijn gekomen. Deze afgevlette klei uit de Montfoortse en Linschotense polders werd moeizaam door de 'schuitenjagers'langs het jaagpad richting de Oude Rijn naar de Woerdense pan- en steenfabrieken getrokken. Toen hij het dorp naderde heeft hij mogelijk de korenmolen 'Ik leef op hoop" van Cornelis Schieveen met volle zeilen zien draaien op de wind. En langzamerhand zal hij in de verte Johannes van Wijk, de dorpssmid, hebben gehoord die, in zijn smidse, het gloeiende ijzer in cadans op het aambeeld smeedde. Als hij uiteindelijk het dorp binnenwandelt werden deze geluiden aangevuld met het onregelmatige hamergeklop dat opklonk uit de timmerwinkel van Cromwijck en de wagenmakerij van Jan van Kooten. Ongetwijfeld is Conrad hier even blijven stilstaan; immers zijn vader was ook wagenmaker. Maar ook de verschillende klompenmakers deden mee met de trekzaag waarmee de boomstammen tot klossen werden gezaagd, die daarna met de kliefhamer werden gespleten. Kortom een ijverig dorp met pittoreske huisjes in smalle straatjes van leem en zand, dat doorsneden werd door de Linschoten maar dank zij de plankieren bruggetjes toch één dorp bleef. Leunend op de onderdeurtjes enkele bewoners die nieuwsgierig en enigszins argwanend het vreemde vermoeide, wellicht ongeschoren hongerige volk uit Duitsland bekeken. Voor deze bewoners moet het niet moeilijk zijn geweest om Conrad de weg te wijzen toen hij in het platte oude streek-Duits naar Herr Gersie of Herr Kriege vroeg; immers ieder kent een ieder en ze wonen zo dichtbij....
Veel Hollandgänger pasten zich snel aan aan de nieuwe omgeving. Hoewel er in het nabijgelegen Woerden de oudste Evangelisch-Lutherse Kerk stond, schreven velen zich vrij snel in als lidmaat van de Hervormde kerk van Linschoten. Dat gold ook voor Conrad. Natuurlijk had hij een goede uitvalsbasis met zijn oom Hermann Gersie. Oom Hermann was overigens in die tijd al een flinke boer met de nodige grond; hij noemde zich ook grondeigenaar. Triest was wel dat vlak na de komst van Conrad tante Margje kwam te overlijden.
Conraad ging aan de slag. Ongetwijfeld is hij ook nog weleens bezig geweest met kleivetten. Het afgraven van vette rivierklei in het voor- en najaar als de klei nat was een zwaar en arbeidsintensief karwei wat men graag aan seizoensarbeiders van buiten overliet. De klei werd gebruikt voor de Woerdense pan- en steenfabrieken. Voor de grondbezitters was het een lucratieve zaak waar goed geld mee te verdienen viel en misschien dat het ook wel een inkomstenbron van oom Herman Gersie was. Maar al gauw gaat ook Conrad - net als veel van zijn landgenoten - klompen maken. In Westfalen was het al een belangrijke vorm van neveninkomsten, maar hier in het drassige land zijn de klompen niet aan te slepen. Ter illustratie: zo rond 1840 telde Linschoten 170 gezinnen; in datzelfde Linschoten waren toen 23 klompenmakers, vaak van duitse afkomst. Maar anders dan in Westfalen waar de klompenmakers van boerderij tot boerderij trokken om met het eigen hout van de boeren ter plaatse klompen te maken, vestigden ze zich hier op een vaste plek en namen ze wilgen- en populierenhout af van grondbezitters in de omgeving.

Soms keerden Hollandgänger ook weer terug soms pas na jaren. Dat gold ook voor Evert Jorge Doman die in 1807 in Linschoten aankwam en in 1812 weer naar Lienen vertrok. Toevallig trouwt een Ebenhard Jörgen Doomann in 1814 met de erfgename van de Bardelmeierhof Catharina Elsabein Bardelmeier. Ebenhard wordt de nieuwe Kolon. Zou het dezelfde Evert zijn die 5 jaar in Linschoten heeft gewoond?

Maar met de vele klompenmakers in Linschoten was de spoeling dun en na 7 jaar vertrekt Conrad naar Barwoutswaarder, een gehucht aan de Oude Rijn vlakbij Woerden (tegenwoordig een woonwijk). Zoals meestal met immigranten speelden daarbij contacten met landgenoten een belangrijke rol. Zo maakte hij kennis met de familie Hillegeman. Zij waren al veel eerder uit Lienen naar Holland gekomen en vanuit Linschoten doorgetrokken naar het nabijgelegen Kamerik en Waarder en later ook Barwoutswaarder. Catharina, de dochter van Harmen Hillegeman, was zelfs al een echte Linschotense van geboorte. In 1825 verhuist Conrad van Linschoten naar Barwoutswaarder en gaat daar mogelijk werken bij Harmen Hillegeman. In 1828 trouwt hij met dochter Catharina als zij in verwachting blijkt te zijn. Uit de huwelijksakte blijkt dat het leven in deze contreien hard en zwaar is, want Catharina en haar ouders blijken niet te kunnen schrijven. Natuurlijk kwam dat wel meer voor maar toch gingen veel kinderen al naar school en het eerste wat daar geleerd werd was lezen en schrijven. Zeker voor Duitse immigranten is het opmerkelijk want in Pruisen was al langer sprake van verplichte schoolgang. Helaas is het huwelijksgeluk van korte duur. Een jaar later overlijdt Catharina al; schoonouders Hillegeman kunnen gelukkig voor opvang zorgen voor de pasgeboren dochter.
Barwoutswaarder was natuurlijk maar een kleine gemeenschap en telde amper 100 huishoudens. Bijna iedereen woonde op de zandrug langs de Oude Rijn in een open lint bebouwing. Ook Conrad en Catharina zullen hier gewoond hebben.

3 jaar later hertrouwt Conrad met een autochtoonse inwoner uit het vlakbij gelegen Waarder nl. Marrigje Breedijk. Marrigje is ook eerder getrouwd geweest en ze woont in Zegveld. Vlak voor het huwelijk overlijdt de kleine Catharina. Maar ook Marrigje heeft al 2 kinderen verloren waarvan één 4 dagen eerder dan Catharina. Een tamelijk dramatisch begin van een relatie. Maar dat is nog maar het begin. Binnen een jaar na het huwelijk overlijdt ook de enig overgebleven zoon uit haar eerste huwelijk. Conrad en Marrigje gaan in Zegveld wonen. De relatie tussen Conrad en Marrigje lijkt in het teken te staan van veel geboorten maar haast even zoveel kindersterfte. In 16 jaar tijd krijgen ze samen 13 kinderen; 9 kinderen sterven binnen een 1/2 jaar tijd en één wordt net 1 jaar oud. Slechts 3 jongens - Hendrik, Willem en Cornelis - overleven. Daarmee is de situatie van Conrad en Marrigje eigenlijk illustratief voor het leven op het platteland in het westen van de provincie Utrecht in die tijd. In de Geschiedenis van de Provincie Utrecht wordt daarvan het volgende gezegd: De sterftecijfers op het platteland in West Utrecht lagen in normale jaren waarin geen rampen plaatsvonden op 30 à 40%, bijna twee keer zo hoog als in Oost Utrecht. De gemiddelde leeftijd waarop mensen overleden was in Oost Utrecht met 31 jaar al niet bijster hoog maar bedroeg in West Utrecht slechts 26 jaar en in plaatsen als Zegveld en Linschoten zelfs minder dan 20 jaar...De hoge sterfte werd vooral veroorzaakt doordat men vervuild oppervlaktewater als drinkwater gebruikte. Dat leidde tot allerlei ziekten aan de spijsverteringsorganen vaak met dodelijke afloop. Ouderen hadden een zekere resistentie opgebouwd, maar zuigelingen en ook andere nieuwkomers werden snel het slachtoffer.
Het aanblik van de omgeving was overigens heel anders dan nu want Zegveld lag temidden van bontgekleurde weilanden. Zegveld was in die tijd een echte agrarische gemeenschap en bestond uit ca. 56 boerderijen en 47 andere huizen, veelal landarbeidershuisjes in een lintbebouwing langs de Hoofdweg. Buiten de boerenstand was er een kleine middenstand bestaande uit winkeliers, een smid een timmerman en andere ambachtslieden. De elite bestond uit de dominee en de dokter; de burgemeester en notaris woonden niet in Zegveld. Niet agrarische bedrijvigheid kwam dus amper voor. Jan van Es schrijft daarover: Slechts één keer wordt, waarschijnlijk in een over-ijverige bui, (in de gemeenteverslagen) melding gemaakt van een tweetal klompenmakerijen. Die klompenmakers moeten echter bescheiden bedrijfjes gehad hebben, waarin hooguit nog een aantal knechten meewerkte. Of Conrad eigenaar van zo'n klompenmakerij was, weten we helaas niet. Het ziet er naar uit dat er sprake was van een familiebedrijf want de zonen Willem en Hendrik zijn later ook klompenmaker.
Ongetwijfeld zal in Oaugustus 1848 ook in de klompenmakerij het vreemde verhaal van burgemeester Montijn het gesprek van de dag zijn geweest. 's Avonds was de burgemeester in de herberg vastgehouden door zware regen. Ongedurig als hij was ging hij steeds buiten kijken of hij er al door kon. Op enig moment kwam hij niet meer terug, kennelijk was hij er toch vandoor gegaan. Maar 's morgensvroeg zag winkelier Van der Vlist een hoed in de watergang drijven. Kennelijk was Montijn te water geraakt en verdronken. Op zichzelf ook weer niet zo gek want het was 's avonds natuurlijk stikdonker.

In 1854 overlijdt Conrad op 53-jarige leeftijd in Zegveld. Marrigje blijft achter met 3 zoons; Hendrik van 23 jaar, Cornelis van 21 jaar, die overigens een jaar later overlijdt, en Willem van 20 jaar. Als de jongens het huis uit zijn, trouwt Marrigje voor de 3e keer en overlijdt pas in 1885 als ze 80 jaar oud is. Ze woont dan nog steeds in Zegveld. Ook zoon Willem, die trouwt met Pieternella van Es, blijft in Zegveld wonen. Met zijn 4 zonen (Coenraad, Cornelis, Willem en Johannes) zorgt hij voor een hele Zegveldse tak van de Bardelmeijer-familie.

De geschiedenis van de klomp gaat terug naar de middeleeuwen, de houten sandalen werden vervangen voor een makkelijker, handiger en steviger schoen. Door de extra houten laag die onder de sandalen kwamen en de ophoging bij de hiel en wreef was het contact met de modderige straten tot een minimum gebracht. De sandalen werden toen in een klomp gelegd om later samen te gaan met de klomp. De klomp werd in de vijftiende eeuw erg populair, toen ontdekte men dat de klomp ook uit 1 stuk hout gemaakt kon worden, wat de stevigheid een stuk verbeterde. De klomp kwam in alle soorten en maten, meestal met een punt vorm maar later de wat meer bekende ronde vorm.Het maken van de klomp was een ambacht op zich, zij die klompenmakers waren genoten dan ook een hoog aanzien. De klomp komt oorspronkelijk uit het zuiden van Frankrijk, langs de gehele kust in Europa kon men de klomp zien aan de voeten van mensen.
Voor de klomp is wel speciaal hout nodig. Het hout van de wilg of populier is erg sterk voor de klomp, dit hout is dan ook veruit het favoriets voor het maken van de oerdegelijke Hollandse klomp. Het hout moest dan eerst gedroogd worden om dan verdeeld te worden in de juiste grootte voor het maken van een klomp. Het hout werd in een ruwe klomp positie gehakt om het dan te bewerken tot een echte klomp, klaar voor het gebruik op de Hollandse markt.
Met de hand duurde het meestal anderhalf uur voor men een juiste klomp met de goede voet verhouding had. Traditioneel worden klompen in een gele kleur gelakt, soms met eenvoudige versieringen die van plaats tot plaats verschillen. Vaak doen de versieringen aan schoenveters denken, alsof men de klomp op een schoen wil doen lijken. Door de week droeg men doorgaans ongeschilderde klompen. Bij de kerkgang was dat anders: mansklompen waren zwart geschilderd en vrouwsklompen naturel gelakt met een bloemmotief. Klompen uit de souvenirindustrie zijn vaak met molens of tulpen beschilderd.

 

Aarlanderveen
Hendrik Bardelmeijer wordt in 1831 in Zegveld geboren. Hij leert het vak van klompenmaker van zijn vader. Als oudste zoon neemt hij de rol van zijn vader over als die in 1854 overlijdt. Maar hij leert Maartje van Aken kennen - dochter van een wagenmaker uit Aarlanderveen - en in 1859 trouwen ze; ze gaan wonen in Aarlanderveen en de klompenmakerij in Zegveld wordt overgelaten aan broer Willem. Waarom Hendrik voor Aarlanderveen kiest om ook weer als klompenmaker te gaan werken, is niet duidelijk. Zijn de perspectieven beter of is het gewoon een kwestie van afspraken tussen broers?
In 1861 wordt Hendrik Gijsbertus geboren. Twee later volgt Gijsbert Hendrik en nog weer 2 jaar later Barendina Johanna. Hendrik wordt geboren op Aarlanderveen nr.55, Gijsbert op nr.47 en Barendina op nr.50

Het dorp Aarlanderveen bestond uit twee delen. Het ene deel, het eigenlijke dorp, de zogenaamde Hoge Zijde, was midden in de polder gelegen en het tweede deel lag aan de rechteroever van de Oude Rijn, aan de zogenaamde Lage Zijde, tegenover het dorp Alphen wat aan de linkeroever van de Oude Rijn lag. Aarlanderveen is in de hele wereld beroemd vanwege haar Molenviergang, de enige in de wereld nog als zodanig werkzame serie windwatermolens. Deze molens dateren uit het einde van de achttiende eeuw, toen begonnen werd met het droogleggen van het ten westen van Aarlanderveen gelegen water. Deze grote uitgestrekte waterplas was ontstaan door het uitvenen van het land sinds de 15de eeuw.
In 1840 telde Aarlanderveen ongeveer 360 'haertsteden' en telde ongeveer 2600 inwoners.Elf jaar later, in 1851, had het dorp Aarlanderveen een oppervlakte van 2700 bunder. Daarvan werden er 781 gebruikt als weiland, 620 als hooiland, 149 voor de verbouwing van rogge en 152 bunder voor de verbouwing van haver.Wat de veeteelt betreft, er kan vermeld worden dat het dorp werd "bewoond" door 1600 koeien, 200 kalveren, 1000 schapen, 338 varkens, 73 geiten en een grote hoeveelheid pluimvee. Ten slotte was het nog vermeldenswaard dat de gemeente 24 boomgaarden telde.
In de achttiende eeuw liep de hennepteelt sterk achteruit, omdat het financieel minder opbracht. Er werd veel meer op veeteelt en akkerbouw overgegaan.Haver, gerst en rogge waren de voornaamste verbouwde graansoorten. Er werd weinig broodgraan verbouwd, dat werd goedkoper op grote schaal uit de Baltische landen ingevoerd. De Aarlanderveense boeren legden zich steeds meer op veeteelt toe, waarvan de zuivelproducten als boter en kaas veel geld opleverden en een goede aftrek in de grote steden vonden.

De scheuring in de protestante godsdienst in 1834, de zogenaamde "Afscheiding", was ook in Aarlanderveen niet zonder gevolgen. De Gereformeerden kregen in 1865 hun eigen kerkgebouw, het voormalige "Instituut", en verhuisden in 1888 naar de toen gebouwde Maranathakerk aan de Lage Zijde.
Op de Lage Zijde, dat meer stedelijk van karakter is, stonden de winkels en de neringen in de Van Manderloostraat en in de Raadhuisstraat stond het Gemeentehuis, nadat eeuwenlang de Ambachtsheren van Aarlanderveen hun vergaderingen hielden in herbergen, zoals "de Vergulde Wagen".

Is het de malaise in de landbouw of de concurrentie in de klompenmakerij? Het enige dat we weten is dat Hendrik en Maartje in 1869 naar Oudshoorn gaan en een jaar later naar Woubrugge. Jaren later blijkt Hendrik klompenmaker te zijn in Ter Aar. Gelet op de nog jonge leeftijd van de kinderen zal het hele gezin zijn meeverhuisd. Toch blijft de relatie met Aarlanderveen in stand, wellicht omdat (schoon)vader Gijs van Aken daar nog zijn wagenmakerij heeft. Dat is dan ook de plek waar zoon Hendrik als hij opgroeit gaat werken. Barendina keert ook terug naar Aarlanderveen als echtgenoot van melkboer/winkelier, kruidenier en later vrachtrijder Hendrik Lok. Alleen Gijsbert blijft bij zijn vader in Ter Aar en werkt net als hij als klompenmaker. Hij ontwikkelt zich verder want begin 20e eeuw zien we hem als galanterie en klompenhandel en als opdrachtgever voor de bouw van huizen in de archieven terug. Hij zorgt voor een hele 'Ter Aar'-tak van de Bardelmeijer-familie. Overigens onderhoudt Hendrik ook nog steeds goede contacten met zijn 'Zegveldse' familie; zo is hij getuige bij het huwelijk van zijn nicht Apolina

In 1878 overlijdt schoonvader Gijsbert van Aken. Zijn levenlang heeft hij een wagenmakerijk gerund aan de Dorpstraat 85 in Aarlanderveen. De rouwadvertentie spreekt van een 'langdurig, smartvol doch geduldig lijden'. Ook lezen we dat Gijsbert ruim 30 jaar voorlezer is geweest in de NH-kerk, kennelijk een eervolle betrekking dat het expliciet genoemd wordt. Overigens zijn er meer familieleden kerkelijk actief want Hendrik is ouderling als hij in Ter Aar woont.
Intrigerend is de advertentie in de Rijnbode in 1884; H. Bardelmeijer - en dat moet onze Hendrik zijn - betuigt dank voor de blijken van belangstelling die hij op 10n dezer heeft ondervonden; getekend 18 mei. Gelukkig komen we ook een andere advertentie tegen en dan blijkt dat de dagtekening niet klopt. Want niet op 10 mei maar op 10 juli waren Henderik en Maartje 25 jaar getrouwd.
Hun huwelijk zou nog 23 jaar langer duren voordat Hendrik en Maartje in 1907 met maar 6 weken tussentijd zouden overlijden in Ter Aar.

Zoon Hendrik trouwt in 1892 als hij 31 jaar oud is de 19-jarige Adriana de Jong. Hendrik is dan al wagenmaker. Ongetwijfeld is hij jaren daarvoor bij zijn oom Govert in de wagenmakerij in Aarlanderveen gaan werken. Oom Govert is dan al 60 jaar, ongetrouwd en zonder opvolger en hij kon vast wel een hulp gebruiken; Hendrik zal ook bij hem ingewoond hebben. Oom Govert is ook de eerste getuige bij zijn huwelijk. Verder zijn getuigen een postbode, een kleermaker en een veldwachter; duidelijk is dat de sociale wereld van Hendrik die van 'nieuwe' middenstandslaag en de ambachtslieden is. Adriana komt van Nieuwkoop waar haar vader vrachtrijder is. Zij krijgen 3 kinderen.
In juli 1896 wordt de streek opgeschrikt door een wilde staking bij de sigarenfabrieken aan de Lage Zijde. Sinds ongeveer 1860 is deze bedrijfstak hier ontwikkeld. De arbeidsomstandigheden zijn slecht en een nieuw fenomeen ontstaat in de vorm van vakbonden. De stakingen gaan de geschiedenis als het 'sigarenmakersoproer'.
In oktober 1899 slaat bij het jonge gezin het noodlot toe. Een maand na de geboorte van haar jongste dochter overlijdt Adriana; en een half jaar later overlijdt Hendrik. Drie kinderen van 7, 5 en bijna 1 jaar oud blijven achter: Hendrik Rokus, Belia en Maartje.
Hiernaast een unieke foto van eind 1895/begin 1896 van het gezin nog voor de geboorte van Maartje. Een beetje wrang is natuurlijk de advertentie uit de Rijnbode waarin een ''openbare verkoping" wordt aangekondigd "ten sterfhuize van H.Bardelmeijer"te Aarlanderveen. Kennelijk was het bij zo'n aankondiging voor de lezer volstrekt duidelijk waar hij/zij dan moest zijn. Allerlei huisraad werd verkocht 'om contant geld'. Misschien was het wel om daarmee de opvang van de kinderen te bekostigen.
Naar alle waarschijnlijkheid worden de kinderen eerst opgevangen door hun grootouders in Ter Aar. Tenminste dat zouden we kunnen afleiden van het feit dat een jaar later Maartje op 2-jarige leeftijd overlijdt in Ter Aar en wat door opa Hendrik Bardelmeijer wordt aangegeven. Maar zij zijn al rond de 70 jaar en als zij in 1907 overlijden moet er een andere oplossing komen voor de 2 kinderen Hendrik Rokus en Belia.
Opa Rokus en oma Belia de Jong ontfermen zich over Belia; zij wonen in het gehucht Noorden in Nieuwkoop zo'n 7 km van Aarlanderveen. En Hendrik Rokus gaat naar zijn oudoom Govert in de wagenmakeri; de geschiedenis herhaalt zich want daarmee treedt hij in de voetsporen van zijn vader, die indertijd hetzelfde deed. Hij zal als hij een paar jaar ouder is de wagenmakerij kunnen overnemen. Het is zelfs heel waarschijnlijk dat die wagenmakerij al voor hem bestemd was, bijvoobeeld omdat hij al eigendom van zijn vader was.
Bij dat alles fungeert oom Gijsbertus uit Ter Aar als toeziend voogd op zijn neefje en nichtje.
Grote vraag bij dat alles is waarom 'tante Barendina' die ook in Aarlanderveen woonde, getrouwd was met vrachtrijder Hendrik Lok en 1 dochter had op dat moment, geen enkele rol speelde.


Hendrik Rokus

Tussen 1912 en1915 - Hendrik Rokus is dan rond de 20 jaar oud - veranderde het aanzien van en het leven in Aarlanderveen aanzienlijk door de aanleg van een spoorlijn en station. Tot die tijd was men voor een boodschap in Aarlanderveen Lage Zijde of Alphen aangewezen op een koets of paard en wagen als men daarover beschikte. Voor de meesten kwam het aan op lopen en dat betekende al gauw een mars van een paar uur. Voor vervoer van vracht of vee was men aangewezen op beurtschippers. Maar met de komst van het spoor ging de wereld voor Aarlanderveen open. Ineens was men in ruim 20 minuten in Alphen en in ruim een uur tijd in Amsterdam. Toch bleek de lijn als spoedig niet rendabel. Eerst werd de frequentie teruggebracht van 8 naar 4 treinen per dag maar in 1935 werd besloten de lijn Alphen-Uithoorn op te heffen. Op oudejaarsavond reed de laatste trein. De wachtkamer was voor die gelegenheid ingericht als rouwkamer en een spreker nam afscheid met de woorden: Met de komst van de trein waanden we ons stedelingen, nu vallen we wwer terug in onze dorpse staat. Op het oude bouwlichaam van het spoor ligt nu de Nieuwkoopseweg. De opheffing van het station heeft zeker de ontwikkeling van Aarlanderveen in zekere mate geremd, maar dat heeft er ook voor gezorgd dat het landelijke karakter van het voormalige dorp Aarlanderveen voor de huidige generatie bewaard gebleven is..

Het kan niet anders dan dat Hendrik al heel vroeg zelfstandig was. Oom Govert was al flink op leeftijd en de verantwoordelijkheid voor de wagenmakerij rustte al vroeg op zijn schouders. Bijzonder is het krantenbericht uit 1912 waarin hem voor de tijd van een jaar vrijstelling verleend wordt van militaire dienst vanwege zijn kostwinnerschap. Overigens heeft hij daarna zijn dienstplicht vervuld in de Morschpoortkazerne in Leiden.
In 1918 overlijdt Govert op 85-jarige leeftijd; schoonvader Rokus vergezelt Hendrik Rokus bij het aangeven van zijn overlijden. Dan staat Hendrik Rokus er echt alleen voor, maar gelukkig niet voor lang. Een jaar later trouwt hij een bakkersdochter uit Rijnsaterwoude, Helena Kooy. Ongetwijfeld kende wagenmaker Hendrik Rokus de familie Kooy ook vanwege de 'hit van Kooy', een koets met plaats voor 6-7 mensen die als een soort taxi dienst deed in de omgeving.

Maar de wagenmakerij kreeg natuurlijk te maken met steeds nieuwe ontwikkelingen. Het beroep van wagenmaker was aanvankelijk vooral gericht op houtbewerking - denk bijv. aan het maken van spaken en wielen. Uit 1919 dateert ook een bouwvergunning waarbij sprake is van het vervangen van een houten loodsje door een van drijfsteen maar ook voor het verplaatsen van een houten houtloods. Opslag van hout was kennelijk nog heel belangrijk. Geleidelijk kwamen echter nieuwe materialen in zwang zoals ijzer en rubber. Het maken van een kar kostte al gauw een maand werk, een kruiwagen al gauw een aantal dagen. Maar zo omstreeks de crisesjaren en de jaren '30 nam het gebruik van houten karren steeds meer af en het werk verplaatste zich naar smederijen en later garages. Maar Hendrik Rokus bleek een veelzijdig man die van veel markten thuis was. Hij verkreeg begin jaren '30 het agentschap van de Aarlanderveensche Courant, later de Rijnbode. In 1935 werd hij ook benoemd tot hulpbesteller/telegrambesteller van de posterijen. Dat betekende dat Lena de telefoon in de gaten moest houden. En in 1939 werd hij koster van de Gereformeerde Kerk. Van zoon Arie is het verhaal bekend dat zijn eerste en wellicht enige dronkenschap daar direct mee te maken had; als kleine jongen kon hij het niet nalaten bij het voorbereiden van het avondmaal de wijn eens te proeven.
Behalve allerhande betaalde baantjes was Hendrik Rokus ook nog zeer actief in het sociale leven van Aarlanderveen. Zijn liefde voor muziek dateerde al uit zijn diensttijd toen hij waldhoorn speelde. Verder speelde hij orgel - soms verving hij de kerkorganist - en hij was jarenlang bestuurslidmaatschap van de Algemene Muziekvereniging Excelsior waarvoor natuurlijk ook de nodige 'bazars' moesten worden georganiseerd. Een onverwachte hobby was ook de schietvereniging 'Schietlust' waar hij bestuurslid was maar ook hoofdprijzen schoot (in '37 en '38 was hij hun beste schutter).

Intussen groeit het gezin van Hendrik en Lena gestaag; eerst 3 meisjes Adrie (1920), Pie (1921) en Be (1923), daarna 2 jongens Henk (1927) en Arie (1931). Ondanks de crisesjaren waarin de kinderen opgroeien, lijkt er sprake van een gelukkig gezin, wat we kunnen afleiden uit de wekelijkse correspondentie van m.n. Henk en Be met 'Tante Willy' van de Rijnbode. Want de crisesjaren hebben ook hun positieve effecten; in het vlakbij gelegen Alphen a/d Rijn wordt het Bospark aangelegd als werkgelegenheidsproject. Veel ouders en kinderen kijken er hun ogen uit. Verder verhalen ze van een ongeluk in 1937 wat het hele dorp in opschudding bracht, van figuurzagen, maken van raadsels (bijv. hoeveel spaken heeft een wiel) etc.
Toch heeft de traditionele en ambachtelijke wagenmakerij geen toekomst meer en als Hendrik Rokus in 1943 de kans krijgt op een vaste betrekking bij de PTT grijpt hij die met 2 handen aan. Het betekent wel dat het gezin gaat verhuizen naar Oranjestraat 31 in Alphen aan de Rijn.
Het regelen van karren voor de verhuizing moet natuurlijk geen probleem zijn geweest. De wagenmakerij werd verkocht aan de buurman maar dat ging minder soepel dan gedacht en er volgden lange juridische procedures over de verkoop.

Na de crisesjaren volgen de oorlogsjaren. Maar de post bleeft worden bezorgd, zij het minder intensief dan de 3 postbezorgingen per dag van voor de oorlog. En net als bij veel anderen werden er Duitsers ingekwartierd. Gelukkig kende Alphen geen zware bezettingsmacht maar vooral minder fanatieke Wehrmacht-soldaten. Toch werd het aan het einde van de oorlog nog spannend toen het vlakbij gelegen station en spoorlijn doelwit werden voor geallieerde bommenwerpers vanwege het transport van V1 en V2 raketten. Het leidde o.a. tot een inslag aan de Zaalbergstraat, vlak achter de Oranjestraat. En natuurlijk kregen de Alphenaren ook de maken met de hongerwinter en een zwarte markt waar een brood eind 1944/begin 1945 60-80 gulden was. Verschillende kinderen zijn dan al het huis uit. Na de oorlog is het de beurt aan de jongens; Henk moet in dienst en gaat naar Indonesie; ook voor Arie lijkt dat te gaan gebeuren maar reeds onderweg wijkt zijn eenheid op het laatste moment uit naar 'de west' en zo belandt hij in Suriname, waar hij zijn vrouw Rennie ontmoet.

Voor Hendrik en Helena breekt een rustige tijd aan na zijn pensionering in 1958. Voor het eerst is er sprake van vakantie-uitjes en Zuid Limburg is een vaste bestemming met een verblijf in Berg en Terblijt. In 1970 krijgt Hendrik een auto-ongeluk en noodgedwongen verhuizen ze naar Apeldoorn waar dochter Adrie hem kan verzorgen. Ze bewonen een klein huisje aan de Loolaan op het terrein van het verzorgingstehuis Randerode waar dochter Adrie directrice is. Ook zoon Arie woont inmiddels met zijn gezin in Apeldoorn. In 1972 komt Hendrik na een ziekbed daar te overlijden. Lena blijft er met dochter Adrie wonen tot haar overlijden in 1979.

 

 


vlnr Be, Henk, Lena, Pie, Hendrik Rokus, Arie, Adrie..........................................................................................................Oranjestraat 31

 


Oranjestraat 31......................................................................................................................Vakantie Berg en Terblijt

 


Dank aan Gerda Bardelmeier, Brigitte Jahnke en Christof Spannhoff voor de vele informatie en adviezen.

Literatuur
Hunsche, Friedrich Ernst, Lienen am Teutoburger Wald. 1000 Jahre Gemarkung Lienen, hrsg. v. d. Gemeinde Lienen, Lienen 1965
F.Schlingmann, Linschotengänger (1767-1829). In: Heemtijdinghen, 34e jrg. no2, juni 1998.
Spannhoff, Christof (Bearb.), Quellen und Beiträge zur Orts-, Familien- und Hofesgeschichte Lienens, Bd. I, Norderstedt 2007.
Wilkens, Wilhelm, Lienen. Das Dorf und seine Bauerschaften von der Sachsenzeit bis zur Gegenwart, Norderstedt 2004
Geschiedenis van de provincie Utrecht; Stichting Historische Reeks Utrecht, 1997.
Rob Alkemade, Jan van Es: Bouwen op het verleden: 1000 jaar Zegveld, 1995
Hans Arie Kroon; De geschiedenis van Aarlanderveen, Parijs, 2003 http://www.alphen.com/geschiedenis/pagina/de_geschiedenis_van_aarlanderveen/
Jan den Hengst: De trein in Aarlanderveen-Dorp